Ascou 1
Op de markt in Marcillac krijgen we een babypoes van een boerin die er teveel heeft en ze liever weggeeft dan verdrinkt. Hij is een week of zes, broodmager, oranje met een zwarte vlek op z’n oor en met donkergele ogen. Hij zit bij Régis op de schouder. Régis, die allergisch is voor katten en er nooit een had of wou en nu smelt voor dit beestje dat onvrijwillig z’n lot in onze handen legt. Mijn kinderen noemen hem Ascou, naar de camping in de Pyreneeën waar ze zo gelukkig waren. Régis draagt Ascou slapend in een doek of liggend op z’n schouder, vanwaar hij de wereld bekijkt en ruikt. Als we een hond passeren kruipt hij weg in Régis’ haar. Op de camping speelt hij aan een zelfgevlochten rood bandje tussen onze tenten. Of we lopen en rennen achter hem aan als hij de wereld ontdekt. Ieder bewegend blaadje, elk insect, de beweging van schaduw, het friemelen van tenen, alles is superspannend. Ascou bepaalt ons tempo en de richting waarin we gaan. We vertragen. We verzachten. We verenigen ons rondom dit kleine wonder. Zoals de Tai Chi-man op de camping zegt: “Wie wil ontspannen moet een kat op schoot nemen.”
De eerste nacht voel ik me ineens weer zoals toen mijn eerste kind geboren was en de kraamverzorgster naar huis ging, ons achterlatend met dat volkomen afhankelijke kindje. Ik, die nog nooit een luier verschoond had, laat staan dat ik wist hoe je een mens grootbrengt. Wat betekenen die geluidjes? Wat wil ie, wat heeft ie nodig? Ascou slaapt bij ons in de tent, in mijn armen, in mijn hand en op mijn hoofd, zachtjes spinnend. Soms stil en zo slap van de slaap dat ik bang ben dat hij dood is en hem schud tot ie geschrokken weer hoog op z’n poten staat. Hij poept en plast in de tent. Drie keer moeten we er uit om alles schoon te maken en hem te laten eten en drinken en spelen omdat ie uitgeslapen is. De dag er na vullen we een slakom met zand, waarin hij meteen zijn poepjes en plasjes netjes onder graaft.
Hij gaat mee naar de rivier als we gaan zwemmen, drinkt water bij de oever en kijkt naar de libellen, zijn lijf kronkelend in voorbereiding voor de sprong. Doet een middagslaapje op onze buik in de hangmat, een in een doek gewikkeld vriezertje in zijn rug tegen de warmte. Hij vecht met zijn door een buurjongetje geknutseld paard van bamboe en met veel te grote stenen. We kunnen onze ogen niet van hem afhouden en lachen om zijn kunsten. De tent is zijn trapezium, hij zwiert tot in de nok. In de auto valt ie in slaap zodra we de motor starten, z’n pootjes gestrekt als een dood konijn. Z’n oren en snorharen bewegen met z’n dromen.
Op de camping, in een dorpje, in een groente- en fruitkraam langs de weg; iedereen smelt voor Ascou en komt hem bekijken, vragen hoe oud hij is, waar ie vandaan komt, hoe hij heet. De Nederlanders, de Belgen, de Spanjaarden, de Engelsen, groot en klein, maar het meest kattengek zijn de Fransen. Ze laten alles uit hun handen vallen en komen hem aaien, kussen, in de oren kijken, over de buik kriebelen, snotjes uit zijn ogen halen en met hoge stem toespreken: “Oh regarde ce chaton! Comme il est mignon! Il est a-do-ra-ble! Une vraie tete de fille… Il va vous aimer, ce chat. Les chats roux sont les plus gentils de tous les chats!” Ze vertellen over hun eigen katten en zijn hardop verliefd op Régis die zo verliefd is op de zijne. Zelfs de douaniers op het vliegveld waar mijn kinderen terugvliegen, vallen uit hun formele rol en komen Ascou bewonderen. De bakkersvrouw, die iedere ochtend luid toeterend de camping op rijdt, knuffelt hem vertederd als hij weer haar mobiele winkeltje inklimt, snuffelend aan de verse croissants.
Alle mooie wandelingen, le Train Jaune, Barcelona, de dorpsfeesten en les marchés des producteurs, de historische stadjes, kastelen, kerken en abdijen; we gaan ze niet zien dit jaar. We kijken samen naar Ascou, die de wereld voor het eerst ontdekt en we zien hoe mooi ze beiden zijn.