Droog
Het water van het riviertje achter mijn huis staat lager dan ooit. De oevers zijn drooggevallen. Modder, takken, rivierbodemafval. Het water stinkt. Een schildpad koestert zich in de zon op een verlaten nest. Het raakt bijna de bodem.
Ik heb mijn hardloopschoenen aan. Voor het eerst, na twee maanden waarin ik mijn lichaam vooral liet rusten, ren ik, ik ren door de hete zomeravond. Ik voel mijn voller geworden lijf, mijn versnellende adem, mijn versnellende hartslag, het zweet dat begint te kriebelen, mijn wangen die gloeien, mijn voeten die gaan. Ik voel mijn gebrek aan conditie en ook een overstromen van kracht en vreugde.
Waar het paadje uitkomt op het fietspad met trottoir staat een jongen van een jaar of tien, met regenlaarzen, zwarte plastic handschoenen en een fiets. Ik heb mijn hart op mijn tong en vraag wat hij aan het doen is, Hij vertelt iets gezien te hebben bij de rioolbuis die het water onder de weg doorvoert. Iets groots. Hij wil naar beneden klimmen om het uit de prut te halen. Ik zeg: “Niet er in blijven steken hè”, denkend aan die keer als kleuter, toen ik mijn laarzen, vastgezogen in de modder, moest achterlaten. “Nee”, zegt het jongetje en daalt af.
Ik ren verder over het geasfalteerde pad dat vol ligt met ganzenveren en ganzenpoep. Het zweet loopt over mijn gezicht, over mijn rug. Mijn lichaam hijgt en mijn voeten slaan tegen de stoffige grond.
Van binnen begint het te zingen: ‘Naharahajana, naharahajana, jaja gohovinda haree! Narajananaharahajana jaja gopahalaharee!’ Alsmaar opnieuw.
Ik heb mijn hart op mijn tong en groet voorbijgangers met een klinkend ‘hallo’, dat in z’n stevigheid spontaan en een beetje verbaasd over deze spontaniteit beantwoord wordt.
Voorbij de laatste huizen met tuinen met terrasjes aan het water, om de bocht van het riviertje, groen van algen, al voor het punt waar de twee kleine stromen samenkomen, valt de gekanaliseerde beek helemaal droog. De bodem vertoont Afrikaans aandoende scheuren, met daarin sporen van hondenpoten, als afdrukken in aardewerk. Op de oevers groeien bramen en varens, in de bodem doen eikenzaailingen een poging een nieuw bos te worden. Voorbijgangers hebben de laatste twintig meter van de droge bedding, voor de onderdoorgang bij de Boschdijk, gebruikt om afval in te gooien; het ligt er vol nieuwe flesjes, blikjes en snoepverpakkingen. Als je niet beter zou weten zou je denken dat deze verder functieloze sleuf in het landschap speciaal daarvoor gegraven is.
Uit elkaar bonzend hijs ik me over het zandpaadje het geluidswerend talud op, terwijl het in mij zingt: ‘Naharahajana, naharahajana, jaja gohovindahaharee! Narajana naharahajana jaja gopahalaharee!’ Opnieuw en opnieuw en opnieuw. Steeds als het lied inzet springt er in mij een groepje mensen overeind: jonge, oude, dikke en dunne mensen, kale mensen, mensen met lange haren, los en in staarten, om al op de eerste tonen uitgelaten te dansen, de armen in de lucht, dicht naast elkaar springend en huppend, op blote voeten, terwijl ze ritmische instrumenten schudden en slaan.
Ik stop bovenop het talud en hijg uit. Het zweet drupt van mijn gezicht, mijn hart bonkt. De eikenbomen staan in het blad, ze ogen zelfverzekerd, alsof ze weten van hun zaailingbos. De hazelaars zijn verdord, hun bladeren liggen gelaten op de grond. Het is windstil. Een eekhoorn brengt zijn vondst in veiligheid voor een winter die misschien niet komt.
Ik ren over het talud met uitzicht op de wijk en op de snelweg, ik ren het brede pad naar beneden en kom weer langs het water, langs de plek waar meerkoetjes jongen kregen die de zomer niet haalden, geen enkel jong van geen enkel nest haalde het dit jaar, hoe we ze met z’n allen ook groot keken.
‘Naharahajana, jajagohovinda haharee’ zingt het op het ritme van mijn voeten en ademhaling. ‘Narajana naharahajana jaja gopahalaharee.’ Bij de even uitgestelde en dan beklemtoond naar beneden duikende ja van narajana zakken de dansers van het orkestje een beetje door hun knieën, om dan nog energieker op te veren voor de rest van het lied. Na gopahalaharee gaan ze zitten, op hun kussentje, onvermoeibaar overeind springend als het lied opnieuw inzet. Een eindeloze herhaling als bij een attractie in de Efteling.
Eenden, meerkoeten en waterhoentjes drijven dicht op elkaar op een steeds kleiner wordende oppervlak. Ook onder water moet het druk zijn.
Mijn hart op de tong groet een groepje dichtbij elkaar kletsende hondenuitlaters dat blijkbaar vandaag geen BOA vreest. Mijn uitbundige hallo wordt even vol beantwoord, niet eens verbaasd. De niet aangelijnde honden hebben het te warm om te bewegen.
Achter het elektriciteitshuisje met daarop het portret van een tiener, afgebeeld als voetbalheld, mijn dochter vertelde dat hij daar is doodgestoken, staat in het hoge gele gras bij de bloementuin een nieuw groen-geelklim- en glijkasteel. Bovenin spelen kinderen een opgewonden spel. “Dit was de cocaïnebunker”, roept er een, enthousiast geëchoot door een ander.
Ik ren de vijver rond, over het bruggetje bij de Jumbo en ben weer aan mijn eigen kant van het park. De middelste, houten brug is afgebrand en afgezet met hekken. De derde brug die in vlammen opging sinds ik hier woon. Wie protesteerde hier tegen welke hel of onrechtvaardigheid?
Ik kom terug bij het jongetje. Hij staat weer bij zijn fiets. Mijn hart dat vandaag geen blad voor z’n mond neemt vraagt: “En? Heb je wat gevonden?”, terwijl ik uithijg van de laatste sprint. Hij laat me trots en verlegen een ondefinieerbare hoop oud ijzer zien en zijn magneet aan een touw. Hij vist. Die verroeste fiets daar laatst op het gras was ook van hem, heel zwaar om uit het water te trekken. Helemaal alleen. En ook die hekken, ooit van de gemeente. Hij heeft ze verstopt in de bosjes. Het ijzer neemt hij mee naar huis om aan zijn moeder te laten zien. Zij zegt: “Gooi het maar terug in het water.” Dat wil hij niet, zegt hij, want steeds hetzelfde opvissen is niet leuk. Ik vertel over de Buiten-Beter-app van de gemeente. Leg uit hoe je met een foto en een locatiemelding vuilnis of kapot straatmeubilair kunt melden en dat dan meestal de volgende dag al wordt opgeruimd of gerepareerd. Dat je de gemeente dan heel goed helpt. En onze wijk schoner en mooier maakt. Ik leg uit hoe je een app installeert via de appstore. Hij gaat het met zijn moeder bespreken zegt hij. “Jij bent goed bezig”, zeg ik. Ik zeg het nog een keer.
Dan zet ik me af en ren het laatste stukje tussen het riet terug naar huis. Bij het hondenpoepveldje stopt het rennen. Het dansend orkestje speelt en beweegt in slowmotion als ik langs de schuren naar mijn tuin loop en in de hangmat val. ‘Jaaajaaagooooovihindaa, haahaahaahaareeeee.’
De stilte klinkt.
De dansers gaan zitten. Ieder op zijn of haar eigen kussentje. De ogen dicht.