Reis
Er was de Eiffeltoren, 500.000 mensen, zittend op een grinderig veld, een symfonieorkest, een betoverend vuurwerk en daarna met mensenmassa’s verstopte straten, verstopte metro’s, zere voeten, en een gevecht in de nacht tussen Franse ME-rs en moslimjongeren die een Ramadamchilling zetten onder ons appartement 6-hoog in de banlieue, charges, rookbommen, kat en muis, mijn kinderen voor het eerst in Parijs, ze keken hun ogen uit.
Er waren de prachtige Loirekastelen, trotse pracht uit het verleden, we waren toerist, de zon was heet.
Er was een eenvoudige agrarische leefgemeenschap in het prachtige rode-steen Aveyron, waar zoveel mogelijk zelf verbouwd werd, zo weinig mogelijk gekocht, waar alles van iedereen was, tijd geen geld en de wc een emmer met zaagsel. Aanvankelijk verzet van mijn kinderen veranderde in verwondering, in nieuwe mogelijkheden, in poesjes in het hooi en vroeg opstaan om uren lang op de markt te staan en courgettes en aardappels te verkopen. Zwemmen onder een ijskoude waterval. Buiten koken op houtvuur. Eten met onverwachte gasten die een lezing kwamen geven over leefgemeenschappen in Peru. Rondreizend idealisten. We eten samen aan een grote tafel, in het Frans. Ook al verstaan ze het niet, ze voelen het wel, mijn kinderen.
Er waren de Gorges, de schoot van moeder aarde, dat dorpje met mensen die familie en vrienden geworden zijn. De kinderen leefden met de andere kinderen, spraken alle talen, zwommen, klommen, sliepen op het strand. Ik kreeg alles wat ik thuis vergeten was: de buitentent, een tarp, de tarpstokken, een zonnebril, vorken. Er was overvloed, er was zorgzaamheid.
Ik was onrustig, miste mijn lief, bezon me, berustte en rustte. Er waren mooie gesprekken, lieve mensen, wijze woorden, botheid, een telefoon die van de rotsen in het water viel en daar voor altijd lag, vol herinneringen, tot ie op gedoken werd, opengeschroefd, gedroogd, door al die lieve mensen, en die het weer deed.
Er was mijn lief die toch kwam, me vasthield en hielp. Er was een avond op de rotsen, onder de sterren, de hele Templiersfamilie samen, met muziek door kinderen, jongeren, ouderen. Mijn zus lag tegen haar man, ik tegen de mijne en onze kinderen onder warme doeken daar tussenin. De sterren vielen rijkelijk en iedereen kon alles wensen, tot we niets meer te wensen hadden.
Er was het afscheid van mijn kinderen, na een rit in de nacht op zoek naar een herberg, die een hotel bleek vol hoeren. Dag liefjes, heb het goed, geniet, geniet, geniet. Het schakelen. Het loslaten.
Er was de oproep voor de operatie van mijn lief in het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis, toch nog onverwacht. De vervroegde terugkeer naar Nederland en het uitstellen daarvan. De dagen in de bergen van de Provence, de gîte in het bergdorp, voor ons alleen, het onweer en de regen die als in een Franse film voor open raam naar beneden stortte als een gordijn van water. Er was wandelen, koken en de tijd die stil stond. Liggen in de zon op een weitje. Het zoemen van insecten.
Er was een wens. Een terugreis door de alpen. Een wandeling en middagslaapje op een alp tussen prachtige bloemen. Een klimtocht bij zonsondergang naar het hoogste punt. Een bed op zachte grassen. De lichtjes in het dal. Het vuur aan ons voeteneinde. De kou. De maan. De sterren. De bok op de rots.
Er was de zonsopgang in stilte. Het dal met binnenstromende wolken. Mijn lief naast mij. De wind. Een slaapzak om ons heen. De zon die over de berg heen kwam en de hemel in klom. De terugtocht. De gepensioneerde gids, die met een glimlach van herkenning aan zijn ochtendwandelaars vertelde dat ‘die mensen geslapen hadden in het mooiste hotel van de wereld’.
Er is het vertragen van de terugweg. Het uitstel. Het laatste stadje. De lange rit. De vermoeidheid. De man in de nacht aan de autodeur met de ringen in ruil voor benzinegeld. Het gevoel van onveiligheid. Wat is veiligheid?
Er is het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis. Het kamertje, het bed. De man die binnenloopt, met de paal, net van de IC, wachtend op zijn bed: “Hallo, ik ben Jos.” Gelaten. Hij kent het klappen van de zweep. Geen endeldarm meer, en vijf jaar later ook geen blaas. Hij verlangt naar zijn bijenkasten. De vrouw in roze badjas, die blijmoedig rokend vertelt dat ze naar een hospice zal gaan en ons het bankje verklapt op het dakterras. Het bankje is vol. We gaan liggen op de tegels in de zon en vallen in slaap terwijl we wachten op een telefoontje van weer een arts.
Er is de operatie. Urenlang wacht ik in het gasthuisje, dank voor het gasthuisje, terwijl mijn lief onder water is en mensen die ik niet ken hun best doen voor hem. Er is het telefoontje, veel later dan verwacht, dat alles goed gegaan is en ik naar hem toe mag. Zijn ogen. De slangen. De pijn. Een slokje water. De apparaten. De buurman wiens halve hoofd er afgeopereerd is en die steeds zijn been uit bed gooit. Het personeel dat vrolijk Amsterdams zijn poep en snot verwijderd en hem zijn bril weer opzet, zodat hij kan staren naar nieuws over een wereld die in brand staat.
Er is het afscheid, een kwartier na de eerste stapjes uit bed, naar de douche, met een verpleegster, het gaat goed, hij is al terug bij Jos, die hem leert hoe je aan het touwtje moet trekken als je hulp nodig hebt, want je moet goed voor jezelf zorgen.
De rit naar Frankrijk, bij een péage-tankstation-terras zie ik alleen maar voormalige-, huidige-, en toekomstige kankerpatiënten.
Er is de cabaretweek in de Morvan, mijn lief wil dat ik ga. Het fijne en mooie Preau. De lieve mensen daar. De fijne groep. Het plezier. De ontroerende gesprekken, over liefde, over verlaten worden, over verder leven, voor het raampje in het donker, kijkend naar de tangodansers binnen, die ondanks en dankzij alles hun mooie schoenen aandoen en dansen. Worstelend, zwevend, goddelijk.
Er is mijn lief aan de telefoon. Ik vind het moeilijk.
Er is de terugreis, zo mooi, door de heuvels van de Morvan, iedere bocht een ander uitzicht, de ochtendzon, de witte koeien, het laatste dorpje met het lekkerste bakkertje en koffie op het marktplaatsje, auto’s, klokgelui en een hurktoilet.
Er is thuiskomen. Er is verwacht worden. Er is de maaltijd bij kaarslicht in zijn nieuwe huisje in the middle of nowhere. Het einde van de wereld. Met als het vloed is ganzen en grutto’s op het veld voor het raam. De auto en de doffe knallen van de jager in de vroegte. De boer die met zijn kinderen onkruid trekt in een oneindig veld. Een kermiswagen die stopt en weer verder rijdt op het landweggetje. Vissers die netten boeten. Nieuwsgierige noorderlingen, recht voor z’n raap. Tweedehands spulletjes. Het wad vol leven en luchtspiegelingen. Een nieuw leven.
Er is het telefoontje met de uitslag, een week later. Na drie maanden voorbereid zijn op het meest te verwachten scenario, dat slecht is, is er toch ineens verlossend goed nieuws. Het is goedaardig. Einde verhaal. De deur gaat open. De wolken verdwijnen. Er is leven. Er is lichtheid. Er is opluchting, adem, ruimte, toekomst, zorgeloosheid, mogelijkheden en wat ga je daar mee doen?
Er is wennen, revalideren, verkennen van nieuw land, nieuw leven, eerste stappen, een fietstocht door de regen, over de dijkjes.
Er is de terugkeer naar mijn huisje. De takken die zijn afgezaagd. Omdat het kan. Als iedereen weg is. Onomkeerbaar. De boosaardigheid. De boosheid. De onbelangrijkheid. De gemiste kans.
Er is de vriendelijkheid van mijn huisje, de spullen van voor en na de reis, de wasmachines, de terugkeer van mijn kinderen, de verhalen, de aanhankelijkheid, de knusheid, het koken met liefde, het bijpraten, het landen, het opstarten. De toekomst die er ligt. Het wennen, het wankelig begin, het plezier dat er weer is. De vragen. Wat is belangrijk? Wat maakt gelukkig? Wat doet er toe? Wat wil ik behouden? Wat wil ik veranderen? Wat wil ik ook nog? Wat wil ik niet meer? Wat is er mooi aan mijn werk? Wat wil ik doen? Van wie hou ik? Wie mis ik? Waar wil ik tijd voor maken? Hoe behoud ik het tijdloze van de alp in de dingen van alledag en de eenvoud van een emmer met zaagsel in een zelfgebouwd houten huisje in een zelf ontgonnen tuin in de natuur.
Er is het afscheid van mij lief die naar zijn huisje gaat, zijn plunjezak op zijn rug, gerevalideerd en sterk, op weg op zijn weg.
Er is de eerste ochtend, het wakker worden in mijn huisje, voor het eerst sinds lang een nacht alleen. Uitgerust na een lange nacht, met dit keer kalme dromen. De zon schijnt. De dag is schoon en rustig. Iets tussen nazomer, het lentefrisse begin van een nieuw seizoen en een in aantocht zijnde herfst in.
Het ruikt naar nieuwe schriftjes, een nieuwe gum in een nieuwe etui. Een nieuwe agenda. Leeg en vol verwachting.
Het was een lange reis.
Ik ben er weer.
Hoe gaat het met jullie?