Kou
Ik hield niet van afzien. Niet van pijn, niet van vermoeidheid, niet van steken in mijn zij of van buiten adem raken. Voor mij geen teamsport, marathon of bergbeklimmen. Ik was liever toeschouwer en beschouwer. Zelfs van een feestje genoot ik liever vanaf de zijkant en ik vertrok graag ongezien. Ik was een ontzettende koukleum, sliep ’s winters onder vijf-zes dikke lagen, soms met een pyjama en sokken, altijd met een kruik. In september sloot ik de achterdeur en leefde binnenshuis met de verwarming aan, tot maart, dan ging de deur en het leven eindelijk weer open. Een lange deprimerende van buiten afgesneden winter, waarvan het grijze januari en februari bijna niet om door te komen. De auto bracht me achter glas naar andere binnenruimten.
Sinds de tweede coronagolf sloot ik een verbond met kou. Kou als vriend, als bondgenoot, als een uit diepe slaap wakker kussende geliefde. Ik douchte al een tijd koud af, heel helpend tegen ochtendpaniek. Als ik in een paar stappen de warme kraan dicht draai kom ik gedwongen in het hier en nu. Aan piekerdingen denken is onmogelijk, daarvoor is de stress van het koude water te groot, ik moet er helemaal bij zijn, met al mijn aandacht en aanwezigheid in mijn lijf, tot het went en ontspant en volloopt met frisse vreugde, die blijft als ik warm aangekleed aan de slag ga, de hele dag nog al die laagjes temperaturen in mij voelend: levendig, wakker, vitaal.
Ik geef noodgedwongen les met ramen en deuren open en dikke truien aan. Ik bel mijn ouders op het schommelbankje in de tuin, soms in het donker, zo kan ik ze steunen terwijl ik frisse lucht krijg. Ik doe mijn yoga-Pilatusoefeningen op een matje op het gras, tussen natte bladeren, kijkend naar de grijze luchten, die zoveel nuances blijken te hebben, hoger dan de hoogste gotische kathedraal, achter al die laagjes grijze wolken die over elkaar heen jagen soms in de diepste hoogte een heel licht stukje blauw, omgeven door de bruingrijze silhouetten van de kersenboom, de treurwilg, de eik, de door Régis gekoesterde opkomende kastanje, de enorme populieren links en de kale takken van de struiken rondom me. Vogels vliegen door die uitgestrekte lucht in allerlei hoogtelagen. Ik hoor de eksters, de mezen, de klepperende roodborstjes. Mensen met honden die een praatje maken in het park. Motregen valt als zegen uit de hemel op mijn door de inspanning verhitte gezicht.
Ik loop hard. Mijn rondje door het park, langs het riviertje, over het talud, rond de visvijver. Ik ren, sprint, wandel, ren, sprint, wandel en val ontploft neer in mijn tuin, voel mijn razende lijf tekeergaan en dan heel, heel langzaam kalmeren en gewaarworden van de grond onder me, van de lucht die me aanraakt, van al die bomen, wolken en vogels. Ik realiseerde me dat de diepe ontspanning waarin ik zak als ik op mijn door de zon verhitte rots lig, aan de overkant van de rivier in mijn paradijs in de Ardèche, ademend, voelend, zijnd, dat dat niet tijd- en plaats gebonden is, maar een gevolg van overgave aan het hier en nu, waar dat ook is. Ik geef me over aan mijn tuin, mijn grond, mijn vogels en mijn Nederlandse luchten.
De zee riep me in oktober al, in november weer en toen gaf ik gehoor. Zonder uitstel kleedde ik me uit en liep het water in. Ik snakte naar adem, mijn hart ging als een razende tekeer, de golven namen me, ik liet me golven, ik werd gloeiendheet, tintelend, blij, trots, mijn lijf knalrood, mijn hoofd geshaked gedachtenloos, rillend koud en kolkend heet. Met stijve vingers trok ik mijn kleren weer aan, stevig afgedroogd door Régis, die het zelf liever aankeek. Ik voelde me de hele dag en nacht ultiem levend en verlangde naar nog een keer. Het is verslavend.
Ik volgde mijn verlangen buiten te zijn. Het hele jaar rond. Overdag, ’s avonds laat. Bij licht, in het donker. Bij zon en in grijsheid. Bij droog weer en regen. We wandelen iedere dag. Vaak dichtbij, soms een extra mooie route na een stukje rijden. Ik legde mijn gêne af en zwom in het roepende veendonkere ven, in grijs regenweer, ingehaald door de nacht voor we bij de auto waren. Bij een schitterend avondrood boven een ander ven, op fietsafstand van huis bleek na jaren ge-auto. In de snelstromende grijsbruine rivier die de mens bond aan deze regio. Het was koud. Mijn hart bonsde, mijn adem vocht, mijn voeten trappelden, mijn hoofd dook, ik zwom, ik zwom, op mijn buik, op mijn rug, onder die overdrijvende wolken, het was koud, het deed pijn, ik tintelde, ik ontspande, ik bleef, ik zag hoe mooi het was, tussen het bruine riet, tussen wegzwemmende eenden en stoïcijnse meerkoetjes. Ik straalde omdat ik, de toeschouwer, er midden in was, midden in mijn leven, in mijn natuur, in de dag zoals die was in precies dit seizoen. Ik beschreef Régis en mijn dochter als een nieuwsgierige verslaggever de waanzinnige sensaties in mijn lichaam. Toen mijn handen versteenden klom ik op de modderige kant en liet me afdrogen als een verkleumd kind dat uit de zwemles komt. Thuis onder de hete douche was op nieuw sensationeel. Mijn gedachten als onbelangrijke wolkenflarden rondom mijn aardse hemellichaam, randverschijnselen naast al die lavastromen in me. Een warme chocolademelk in mijn buik, met daaromheen al die frisheid in een warme wollen trui een goddelijke beloning.
Ik Zwem Buiten In De Winter Dus Ik Besta.