Thank you
Mijn Chinese buurvrouw is heel erg ziek. Ik schrok er erg van. Ik wil graag dat ze leeft, lang, gezond en gelukkig.
Toen ze kwam solliciteren in onze woongroep leek ze een kansloze kandidaat. Gekomen via de woningbouwvereniging, niet wetend wat Centraal Wonen is, slecht Nederlands, dus Engels sprekend, herstellend van een ernstige ziekte, gescheiden, wonend op een kamertje. Maar toch. Zoals ze daar zo rustig zat in onze tuin, met haar zonnehoedje op en vragen stelde en beantwoorde. Zoals ze het samenleven hier probeerde te begrijpen. Zoals ze het niet erg vond toen ze voor de tweede keer voor niets kwam omdat wij superstom een andere afspraak hadden. Hoe ze hoorde over de moeilijke situatie hier en die accepteerde.
Het lang geleden in tweeën gesplitste huis werd weer één en ze nam geruisloos haar intrek, gordijnen voor de ramen, het tuintje gewied. Af en toe kwamen haar kinderen. Soms voor enkele maanden haar moedertje uit China, halverwege de tachtig, soms zagen we haar joggen door de buurt.
Ze kwam kijken bij mijn Talkshow. Ze las mijn verhalen. Was nieuwsgierig. Kwam eten met mijn kinderen. We gingen een keer samen naar Zumba. We wandelden eens heen en weer over de hei, terwijl het langzaam donker werd. Ze vertelde over haar leven. Over haar opleiding tot gynaecoloog. Over haar huwelijk, haar scheiding, haar kinderen, haar bijscholing, haar verscheurdheid tussen Nederland en China. Ze ging mee eten in het restaurant van mijn ex op de veganistische eetavond, door mijn dochter georganiseerd. Ze lachte. Ze bedankte.
Toen ze wist hoe ernstig het dit keer was bewaarde ze haar kalmte en bereidde zich praktisch voor op wat komen ging, ze kende het klappen van de zweep. Haar kansen waren klein. Tijdens een wandelingetje door het park vertelde ze te willen overleven voor haar moeder. Omdat moeders geen dochters horen te verliezen, zeker niet hun enige. In haar kinderen had ze alle vertrouwen, haar kinderen zijn sterk. Voor zichzelf had ze geen wensen, we verlaten dit leven allemaal, eerder of later. Ze meende het.
Ik weet niet zoveel van China en de Chinese cultuur. Ik ken mijn buurvrouw niet zo goed. Ik weet niet zo goed wat te zeggen of te vragen, of wat te doen. Mijn hart wil haar dragen en redden en ik weet dat dat niet kan. En dat dat niet hoeft.
Ze vertelde dat ze boeddhist is. Ze mediteert. Ze wenst niet, ze hoopt niet, ze verwacht niet. Ze leeft nu, met wat er is. Ze vertelde over boeddhistische monniken van een bepaalde school, die geen eten mogen maken of kopen, alleen op straat een kom ophouden. Voorbijgangers stoppen daar van alles in: rijst, ijs, zoetigheid, brood, vlees, groente; van alles wat niet bij elkaar hoort. En ze eten het zoals het gegeven is. Zonder voorkeur, zonder afkeur. Ik begreep wat ze bedoelde. Ik probeerde te stoppen met hopen en wensen.
Elke ochtend stuur ik haar een foto van een kaarsje voor mijn boeddha. Een kitscherige, rose-gouden Chinese boeddha, waarvan er vast miljoenen zijn gemaakt. Maar die toch sereen is. Als ik van huis ben zet ik mijn kaarsje voor een mooie boom.
In het ziekenhuis zocht ik haar op toen de chemo net twee dagen in haar arm liep. Ze zat in kleermakerszit op bed, in haar pyjama, rechtop leunend in de kussens. Op mijn vragen vertelde ze hoe het boeddhisme op haar pad gekomen was en wat het voor haar betekende, ook nu. Hoe ze tijd had daar in haar ziekenhuiskamertje te mediteren, als de deur ’s avonds dicht ging, en voor hij ’s ochtends weer open ging. Op haar nachtkastje een paar boeken van haar leraren. Toen ze later die week verhuisde naar een steriel kamertje vroeg ik hoe ze zich voelde in haar ‘new castle’. ‘Like a princess’, schreef ze en stuurde een foto van het uitzicht uit haar raam, een prachtige zonsondergang. Princesses find castels everywhere.
In onze straat leek ze onzichtbaar. Dachten sommigen, waaronder wij, haar eigen groepsgenoten. Tot ik deze week van een andere zorgzame buurvrouw hoorde dat ze in het wandelgroepje was aangesloten, een volkstuintje had en maar liefst tien keer de zondagochtendkoffie in onze straat-ontmoetingsruimte had verzorgd. Het meest van iedereen.
Haar moeder kwam over uit China, nam intrek in het huisje. Aan het kleine keukentafeltje praat ik met haar, via haar oude gouden iPhone. Op het scherm tekent ze Chinese karakters. Google Translate vertaalt die seconden later naar Engels. We schrijven. Wachten. Lezen. Knikken. Kijken elkaar aan. Trekken onze wenkbrauwen op. Openen onze handen. Zuchten. Glimlachen. Schuiven de iPhone over de tafel. Als ze me uitlaat vouwt ze haar handen op haar borst en buigt: “Thank you.”
Vandaag bracht ik de moeder naar het ziekenhuis. Ze kwam blij de voordeur uit gehuppeld in haar mooiste kleding: een felrode broek en fuchsiablouse, op zwart gelakte hoge hakken. Ze gaf me een briefje, door haar in het Engels geschreven. Het gaat iets beter en we mogen allebei naar binnen staat er, voor het eerst sinds dagen mogen er mensen naar binnen. Eventjes. In de auto kunnen we niet praten. We luisteren naar Bachs cellosuites en kijken op de weg. Als we over het parkeerterrein lopen gebaart ze theatraal hoe klein zij is en hoe groot ik. “China”, zegt ze. “Holland”, zeg ik. We lachen verontschuldigend. In het ziekenhuis loopt ze voor me uit, haar hart achterna, de bochten en mij afsnijdend op weg naar de lift, waar ze haar haar mooi maakt in de spiegel.
We desinfecteren onze handen en gaan het sluisje in, desinfecteren onze handen nog een keer en gaan het kamertje in. Daar zit ze, mijn buurvrouw, met een wit wollen mutsje op. Ze glimlacht. Naast haar een paal vol vloeistofzakken. Haar lifeline zegt ze. Eten en drinken kan ze niet. Het gaat een klein beetje beter. Maar iets minder dan gisteren. “Can you carry it?”, vraag ik haar. “You can see I can”, zegt ze. Ik knik. Ik kan het zien. We kijken elkaar aan. We zien elkaar. Haar ogen kijken onbeschrijfbaar sterk en zacht uit haar vermoeide lichaam. De eeuwigheid en het hele universum zitten er in. Mediteren is moeilijk als ze heel ziek is, vertelt ze. Maar gelukkig heeft ze van tevoren veel gemediteerd. Ze voelt zich kalm.
Ik ga weg om haar met haar moeder alleen te laten. Ik wacht in het cafeetje bij de ingang. Het is een komen en gaan. Van zieke mensen en gezonde mensen en van alles daar tussenin. Mijn hart is onder de indruk.
De moeder en ik rijden zwijgend terug. Thuis aan het keukentafeltje schrijft ze op haar iPhone ‘Life is hard’. Ik pak heel even haar kleine hand. Het voelt een beetje ongepast. Maar toegestaan. Haar moeder weet niet zoveel van Nederland. En van de Nederlandse cultuur.
Als ze me uitlaat doet ze even haar oranje plastic slippers aan. Voor die ene stap. “Thank you”, zegt ze. “Thank you”, zeg ik.