Ascou 3

In de vroege ochtend, voordat mijn kinderen, uitgeslapen na een nacht stappen, van hun vader naar mij gefietst kwamen en vóór de buurjongen de achterdeur zou opengooien en onze tuin in zou lopen voor een praatje begroeven we Ascou. Het mooiste en meest tamme poesje dat ik ooit heb gehad en Régis’ enige katje.

Ik vroeg Régis om langzaam te gaan. We hadden op mijn verzoek al een extra dag gewacht, omdat ik wou wennen aan het afscheid van dit geliefde en gekoesterde poezenkind, dat nu koud, stijf en groezelig in bebloede handdoeken en in mijn zwarte winterjas op de bank lag. Zijn lichaam in een houding alsof hij rende, zijn onderste oog kapot, zijn bovenste geschrokken. Bloed uit zijn bekje. 

Ik wilde nog naast hem zitten. Hem zien en aaien, huilen. Hem vragen: “Waar was je toch? Waarom was je daar? Wat deed je daar dan? Wat zocht je daar? Waarom bleef je niet hier?” Ik streelde zijn konijnige poten, zijn pluizige witte buik, zijn oren, zijn gestreepte staart. 

Hij kwam niet tot leven. Net zo min als mijn opa dat deed toen ik zes was en hoopte dat het een grap was.

Régis, de boomverzorger, spitte de kuil, geroutineerd. Deze voor zijn kat. 

Ik stond er naast en keek hoe hij de kanten afstak, in de dieper wordende kuil stapte, het zand in een kruiwagen en daarna op een groot plastic gooide. Het zand dat hoe dieper hoe lichter werd, een beetje rossig, net als Ascou zeiden we. 

Ik droeg het stijve pakket naar buiten en legde het op het stukje gras, opende mijn jas, opende de handdoeken. Nog één keer wilde ik hem in de wind en in het licht van de zon die bijna boven de huizen uitkwam bekijken. 

De vogels zongen. De meerkoetjes op het water gaven af en toe een gil. 

Scoutje lag op de plek waar hij twee weken geleden zo hartstochtelijk met zijn eerste zelf gevangen muis had gespeeld, uiteindelijk vond ik het ontvelde rompje terug tussen mijn onopgevouwen kleren op zolder.

We zaten naast hem in het gras en aaiden hem zacht. Régis in stilte. Ik keek naar zijn strelende handen, die mooie handen die van aanpakken weten. Ik durfde Ascou niet te kussen, bang dat dat niet meer kon. Ik zei hem gedag, hardop, ook namens mijn kinderen en die van Régis, namens onze moeders, poezengekken, namens zijn zus en haar poes, zijn eerste vriend met wie hij in Frankrijk gespeeld had, namens mijn zus en haar gezin bij wie hij logeerde, namens de buren bij wie hij graag kwam, namens de mensen die hem dood gevonden en mee naar huis genomen hadden. Ik bedankte hem voor al die liefde al die maanden. Ik legde de vijf kattenkoekjes die we hem ’s avonds op bed gaven -altijd vijf, we probeerden of we hem konden leren tellen: koekje één, koekje, twee, koekje drie, koekje vier en het laatste koekje, koekje vijf- naast zijn mond op de handdoek. 

Willem, de zwarte kat van mijn buurvrouw die bij mij woont, kwam kijken en ruiken. Hij hield de koekjes en de nu bewegingsloze kat, waar hij meestal mee vocht en soms mee speelde, voor gezien, zijn staart tussen z’n poten, z’n oren plat.

We tilden Ascou, zonder doeken, in de kuil en knielden erachter, naast de zandberg. In stilte pakten we handen zand, dat we heel zacht over hem heen strooiden, alsof we hem onderstopten. Alle klontjes knepen we er uit. We stopten hem onder met poederzachtzand. Zijn lijfje verdween hand na hand, als laatste zijn kopje: zijn oor, zijn neus, zijn oog. Laagje na laagje na laagje strooiden we. Ik huilde en zuchtte zonder ophouden, Régis zweeg. Heel, heel langzaam vulde de kuil zich, de rossige grond werd donkerder. Het plastic en de kruiwagen raakten leeg. 

We bouwden met onze handen een heuveltje en zetten daarin de plantjes: de geelgroenige wolfsmelken, deinend in de wind, en de zachtblauwe vergeet-me-nietjes, waarvan de bloempjes bij regen in het zand belanden. Régis trok alle onkruidjes er uit, één voor één, nog nooit zag ik hem dat doen. Hij is meer van de bomen. 

We gaven de plantjes water en ruimden zwijgend op. Ik deed mijn jas in de wasmachine en zette die aan, de afvoerslang in het doucheputje. De handdoeken verbrandden we in het door Régis gehalveerde olievat. 

Naast elkaar gezeten op de schommelbank keken we hoe het vuur ze opat. Daar ging ook Ascou’s bloed.

Het vuur ging uit. Dat was het. 

Nu begon het leven zonder hem.