Carnaval
De stad is weer gekust, omhelsd en gewiegd. Ze danste heupwiegend, op de bar, op het plein, haar armen wijd, haar borsten vooruit. Ze zwaaide haar rokken, haar benen cancan en ze zong, zong, zong: van Roodkapje, d’n Egelantier en de Dancing Queen. In alter ego met wimpers als wimpels, met snor en met pruik: als cowboy, als bruid, als priester in travestie met een wolf in haar armen. Ze lachte, de stad, haar tanden bloot.
Een gelegenheidsorkestje blaast een nachtelijk non-rien-de-rien, terwijl de regen traag uit de hemel valt. Een eenzame fietser slingert zich naar huis.
De eindeloze liedjes en het bodemloze bier spoelden door ons heen en maakten ons vloeibaar, eenvoudig en speels, maakte ons goden, tot iedereen iedereen had gekust en geëerd en alles goed was gemaakt en beter.