Dodenherdenking in Hippolytushoef
Mijn lief, de Fransman, wou de doden herdenken, hij doet dat graag gezamenlijk, waar ik ze eerder zelf gedenk en niet alleen vandaag. Dit keer op Wieringen, het eilandje in Noord-Noord-Holland, waar hij antikraakt. We waren te laat voor de mis in de Hippolytuskerk, een roodbruin baksteenkerkje op een terp met oeroude scheefgezakte graven. Zelfs de torenspits is van baksteen. De vlag woei blauw wit rood omhoog door ijskoude noord-oosterwinden. Wij wachtten kleumend in een winkelerker aan het plein. De friettent sloot. Poezen staken over. Op straat drie vluchtelingen, één liet zijn lege krat bier bij de bushalte achter, op zoek naar warmere oorden. Een meisje op een roze step, met roze schoenen riep een poes naar huis.
Er speelde zich hier destijds een drama af. Een Joods Werkdorp, waar Duitse Joodse vluchtelingen, veelal jongeren, zich vanaf 1934 veilig waanden en zich voorbereidden op vertrek naar het Beloofde Land, werd in 1941 ontruimd, de honderden jongeren gingen op transport, sommigen verliefd en wel, en kwamen niet meer terug.
De kerkdeuren gingen open. Mensen stroomden naar buiten, de veteranen eerst, daarna de militairen, één met rok en hakken van het soort dat je niet omduwt. Ze stelden zich op langs de straat, onder frisgroene linden. Daarna in plukjes de dorpelingen, een lange stroom, het ging maar door: ouderen arm in arm, ouders met kinderen, met pubers, in winterjassen en shawls, met spijkerbroeken, platte schoenen, korte kapsels, verstandig met zoveel wind. De kerk bleef maar mensen uitspugen, alsof ze er aan de andere kant ingeladen werden. We sloten achteraan en liepen in stille stoet het dorp uit, over de weg met kromgewaaide bomen en rillend fluitenkruid, langs weilanden met schreeuwerige schapen in slordige wol. Op de kruisingen vrijwilligers met gele hesjes aan. Wijdbeens, de armen op de borst gekruist.
Op het kerkhof buiten het dorp stelden we ons op in rijen tussen de graven, met daarop veel lieve: mijn lieve vader, mijn lieve moeder en ook veel voor altijd samen. Vier halfstok vlaggen, een taptoe, een militaire groet, twee minuten stilte, de eindeloze schreeuw van een grutto die hoop hield op een nieuwe lente. Tussen al die kaaskoppen ook keppeltjes, een waanidee: wat doen die Joden hier? Een fremdkörper. Zo ongekend, niet Nederlands is mij dat beeld, ik schrik van mijn gedachte, voel hoe pijnlijk alles. Ik bid in mijn hoofd, voor de doden, de mensen van wie ik de namen ken en de mensen van wie ik ze niet ken, dat zijn er veel, ik denk aan de generaties na hen. Al dat leed. De doden van toen en van nu en van hier en van ver. Mijn vrijheid. Mijn bezorgdheid over de houdbaarheid van deze vrede. De houdbaarheid van het besef van dit nooit meer. Op Wieringen werd de PVV de grootste.
Kinderen gaan van de ene voet op de andere. De laatste seconden tikken weg. Militaire groet, een eerste couplet Wilhelmus, meerstemmig en zo zuiver en helder verstaanbaar als Noord-Hollands maar kan zijn. De menigte valt beetje bij beetje in bij het koor. De oorlog is hun oorlog. Kransen en bloemen worden gelegd bij de hagelwitte oorlogsgraven. Ze schuifelen naar voren: de grijze echtlieden, de gezinnen, de manloze moeders met kinderen, de goedgekapte man alleen, hij piept er tussendoor, de opgeschoten jongens in camouflerend zwarte kleding, met flink wat aftershave, ze huizen in de schedels van hun vaders, de platinablonde sexgodin, in het allermooiste zwart, gezegend met drie kinderen, één met vlechten, twee met bril. Vikingen, groot en stevig. De veteranen staan rechtop, de leden van de Joodse gemeenschap glimlachen dapper, de agenten sluiten de rij.
Op het kerkhof valt de stoet uiteen, de doden zijn dood, leve de levenden. De handen worden warm gewreven. De voeten gestampt. Bekenden begroet, anekdotes gedeeld, er mag gelachen worden. Even moeder gedagzeggen, links achterin. Bij het kerkje worden stapels bruine kunststof huurstoelen op de Formidokar geladen. Het zit er weer op. De doden zijn herdacht. De kachel lonkt.