Ik kan hem nog hoor
“Ik kan hem nog hoor, de grand…, de grand…” “De grand écart?”, vroeg ik, haar kennende, toen ik haar na maanden van te moe weer belde. “Ik heb hem al twee keer gedaan terwijl we aan het praten zijn” zei ze blij. Toen Lydia op het paadje voor haar huis bij een val haar heup gebroken had deed ze hem ook, om de ambulancebroeder te laten zien dat het wel meeviel.
Ik zocht haar, voor mijn vertrek naar Frankrijk, op in haar nieuwe aanleuningwoning, mijn heldin van 91, die meedeed in mijn Trotse Kameradenvoorstelling, een voorstelling over verlangens, door fitte en minder vitale ouderen, die kameraden werden, Lydia de mijne. Ik haalde haar thuis op en zette haar daar na de repetities weer af. Ze vertelde de wonderlijke verhalen uit haar leven. Over haar jeugd in Antwerpen, met haar moeder de operazangeres en haar vader die piano speelde, het klonk als een jeugd waarin ze haar rijkdom aan intellectuele en creatieve talenten helemaal kon ontplooien, bij deze liefdevolle ouders. Over hoe ze de bikini uitvond, door het badpak, dat te klein was voor haar lange lichaam, door midden te knippen. Over de vlucht naar zuid-Frankrijk tijdens de oorlog en hoe ze daar leefden bij rijke kurkfabrikanten, zakenpartners van haar vader. Ze vertelde over haar jaren als stewardess op vluchten naar het net gestichte Israël, nog was ze geshockeerd hoe slecht de Palestijnen daar behandeld werden terwijl de wereld wegkeek. Ze noemde zich een echte bèta, die bouwkunde ging studeren, als enige vrouw, maar daar abrupt mee stopte nadat een vriendin bij een ongeluk door een tram onthoofd raakte, een beeld dat alsmaar terugkwam. Ze vertelde over de zelfmoord van haar man, die gek werd van schuldgevoel toen hij ontdekte hoeveel burgerslachtoffers hij gemaakt had bij de bombardementen op Duitsland. Hoe ze achterbleef met vier kinderen en de kost ging verdienen, heel ongebruikelijk in die jaren. Intelligent als ze was, werkte ze zich met lef en kennis van vijf talen op bij Philips. Ze vertelde trots over haar kinderen: de chirurg, de zeeman, de jurist en de actrice, alle vier hadden ze het ver geschopt. En over haar grote liefde vanaf haar 60e, ‘mijn lieve Berry’ met wie ze het twintig jaar zo goed had en die ze zo mistte. “Ik ben nog nooit bevriend geweest met een vrouw” zei ze wel eens als ik haar vastgespte in mijn busje, waarvan ze de hoge instap met zwier nam, “maar jij zou mijn vriendin kunnen zijn”. We praatten samen Frans als we gearmd naar de repetitieruimte liepen, juste pour le plaisir de parler le Français.
Vorige week zocht ik haar op in haar appartement vol prachtige schilder- en borduurkunst van haar hand en van die van anderen, vol boeken met de foto’s van haar leven: een Anne Frank-achtige meisjesfoto in zwart-wit, foto’s van haar kinderen en mannen, foto’s van haar vroegere zelf, in de bloei van haar leven, een sterke vrouw met donkerrood haar, het beste herkende ik haar aan haar tanden als ze voluit lachte. Zouden we elkaar gemogen hebben? De televisie stond op een klassiek concert, als bij mijn vader, de leren designstoelen waren dezelfde als die van mijn tante. Ze liet me trots haar pas gemaakte schilderijen zien in de gangen van het hetverzorgingstehuis, impressionistische herinneringen aan haar reizen naar Afrika. We dronken koffie met vier andere dames, die volgens haar jaloers waren omdat ze geen rollator en geen medicijnen nodig had, iets wat ze met al haar wilskracht probeerde te voorkomen. De vrouwen praatten over vrouwendingen die Lydia niet interesseerden en omgekeerd zagen zij de schoonheid niet van haar grand écart aan de koffietafel. Ik fluisterde haar in die te bewaren tot bij haar binnen bij de taart.
Mijn meegebrachte bloemen zette ze vastberaden in een vaas, ik kwam er niet aan te pas. “Denk je dat ik weer mee kan doen als je weer een voorstelling gaat maken?”, vroeg ze me wel honderd keer, ze zou zo graag weer op het toneel staan, het liefst wilde ze dansen. En of ze niet te klein geworden was. “Een dwerg” zei ik en hield haar hand vast op de bank. Haar verhalen meanderden grilliger dan voorheen, woorden en namen waren vaker kwijt, maar ik kende de hoofdpersonen uit haar leven en kon ze terugplaatsen waar ze thuishoorden. “Blijf je komen tot ik dood ga?” vroeg ze, ineens in tranen op mijn schouder. “Dat doe ik lieverd” zei ik, “na de vakantie kom ik veel langer, dan wil ik alles zien en alles horen. Ik heb zo vaak aan je gedacht en willen komen, maar ik had dit jaar echt niks te geven.” “Je hoeft niks te geven” zei ze, en zo is het. Bij haar zijn is fijn zoals het is. Een grand écart ten afscheid om het leven te vieren. Juste pour le plaisir de le faire