Ascou 4

Rouw

Ik had pijn aan mijn zintuigen. Mijn handen, neus en mond, mijn ogen deden zeer van het missen. Iedere minuut was rauw en leeg en had het lang genoeg geduurd. We hadden het goed gedaan, dit afscheid. Het toneelstuk mocht voorbij zijn. Ascou mocht weer binnen komen lopen, een kopje geven, zich gelaten laten knuffelen, z’n eigen plekje kiezen, op de bank, half over de stroomdraden van de laptops van mijn kinderen, zo gek dat poezen daar op gaan liggen, in de stoel met het roze kussen, de heerlijke plek die hij van Toto, de grote zwarte kater, had afgepakt of op het randje van het bed, aan Régis’ kant, waar we hem ’s ochtends mochten aanbidden, maar niet teveel, dan was hij weg.

Hoe kun je wennen aan dat onverdraaglijke nooit meer? Ik had hem, toen hij levenloos op de bank en later in de tuin lag, geaaid, gevoeld, maar hem kussen durfde ik niet, bang voor de bacteriën van de dood. Ik zou zo graag, zo graag nog mijn gezicht in zijn witte, donzige buikje, hem inademen, hem kussen, ruiken, poezenwassen.

Een paar uur lag hij nu al onder de grond. Zo teder begraven als ik zou wensen bij al mijn overleden geliefden te kunnen doen. In alle rust, handje voor handje toegedekt met zacht gemaakt zand. Beplant, bewaterd, in het hart van mijn tuin. Ik zag voor me hoe hij daar lag, zijn kopje naar het rozenstruikje van Han, waaronder Roosje lag.

We waren een echtpaar in de rouw. We hadden ieder onze kinderen, onze ouders, onze vrienden. Samen hadden we Ascou. Nu hadden we samen een wond. De één in stilte, de ander huilend, woorden zoekend. Levend, ademend, etend, de afwas doend, naar bed gaand, zonder vreugde, zonder hoop, ontroostbaar. We waren heel gevoelig met elkaar. Een zachte wapenstilstand. Een tedere acceptatie. We hielden elkaar vast, incompleet.

Toen Régis zei dat ik hem gerust nog wel had kunnen kussen, dat hij dat nog gedaan had, moest ik me bedwingen hem niet op te graven, het zand van hem af te vegen, mijn gezicht in zijn vacht te begraven. Hem mijn pijnlijk gemiste kussen te geven, nu het nog kon. Hoe moet je loslaten?

Hoe kun je verder leven en het gat het gat laten, het niet vullen en niet dichten? Hoe kan de dood iets anders voortbrengen dan een koud en donker graf, een kil ontbreken? Waar kon Ascou zijn, anders dan verdwenen of dolend in de malende scenario’s in het hoofd van Régis: slapend onder een auto die startte in de nacht? Er onder gelopen? Er tegenaan? Wat voor auto? Waarom zag de bestuurder hem niet? Waarom liep Ascou niet weg van die auto? Wie had hem aan de kant gelegd? Hoe lang had hij daar gelegen? Waar was hij naar op weg?

Het liedje van Annie M.G. Schmidt speelde door mijn hoofd: ‘De wereld is wonderlijk leeg zonder jou, er staat maar zo weinig meer in – de wereld kon vol van geluk zijn maar nou: leeg, zonder jou.’

Mijn moeder zei: ”Jij kunt goed rouwen.” Ik zei: “Ik weet het niet.” Ik wist niet hoe het moest. Maar ze bracht me op een idee. Ik huilde al mijn tranen. Ik sprak al mijn woorden. Ik schreef. Ik deelde. Ik voelde. Troosteloos, radeloos. Verrast door de grootte van zo’n poezenverdriet. Een poes kan komen waar een mens niet kan gaan, ontdekte ik. Een poes maakt lijden draaglijk. Een poes troost. Een poes verwarmt. Een poes maakt blij, vrolijk. Een poes verbindt. Al maakten we met z’n allen ook ruzie over hem. Over wat nou goed was en wat niet.

Ik zocht hem in de leegte na zijn dood. Ik tastte in het duister. In het lege duister. En daar voelde ik hem. Ik vond Ascou.

Ik vond hem in mijn hart, opgeslagen als nectar, volle gouden honingraten, druipend van gelukkige herinneringen. 

Ik vond hem rustend in het kommetje van mijn hart. 

Ik vond hem in mijn dromen, waarin hij voor de voordeur stond.

Ik vond hem als ik mediteerde en soms ineens als een druppel in de oceaan viel, diezelfde oceaan waarin hij viel en is. 

Ik vond hem in de Heilige Geest: we sterven, staan op uit de dood en komen terug als de Heilige Geest, die overal toegang heeft. Hij is niet ergens, hij is niet nergens, hij is overal.

Ik vond hem in Régis; zijn zorgzaamheid, zijn liefde had van Ascou een Godje gemaakt, het was de reflectie van Régis’ grote hart.

Zijn lichaam wist ik geborgen in mijn tuin. Ik hoefde hem niet meer te zoeken, niet meer bang te zijn. Hij was thuis. Daar leeft hij verder in de planten en bloemen van mijn almaar mooiere tuin. Hij is in de kringloop van cellen en atomen, van leven en dood.

Ik vond hem in het natuurkundig principe dat energie niet verloren gaat. Zo gaat ook liefde niet verloren, huilde ik in Régis’ armen. De liefde die Scoutje genereerde, die hij voelbaar maakte stroomt nu weer uit naar alles. Naar het eendenpaar en hun twaalf kuikens, die over het water rennen om als eerste bij de grassprietjes te komen die drie aan de oever gehurkte kinderen in het water gooien: “Oh zo schattig, ik wil er een vastpakken, ik wil er een aaien!” Naar de kinderen, die, door hun vader opgehaald, naar bed moeten. Naar hun vader die ze naar huis wandelt. Naar mijn zoon, die met zijn ook studerende basisschoolvrienden een barbecue houdt in de tuin, lachend en pratend over ware liefde, die jonge eendjes geloven ze wel. Naar de wittige babyvogel in een schemerig gat in de oksel van een boom, net zichtbaar vanaf het wandelpad, naar mijn tante die hem ontdekte en die zo vaak zo zorgzaam voor me was, naar de babymeerkoetjes die tussen hun zwemmende ouder en hun op het nestzittende ouder heen en weer bewegen, zwarte puntjes vanuit mijn zolderraam, ik denk hun rode maskertjes er bij. De liefde stroomt naar al wat leeft. Naar mijn lief, mijn dochters, mijn ouders, mijn zus, mijn studenten, mijn buren, naar de bakkersvrouw, naar de rivier, naar de bomen, naar de volledigheid, die zelfs als je de volledigheid van de volledigheid afneemt toch volledig blijft, oh waar vind ik dit prachtige gedicht dat alles zegt? Liefde sterft niet, ze vindt nieuwe wegen. Nieuwe vormen. Verdriet verzacht het hart.

Ik zie hem op de foto’s die we maakten, talloze die we elkaar stuurden als we niet samen waren en Ascou bij de een. Op de filmpjes die mijn dochter maakte, met hem chillend op de bank. Ik kus zijn foto op de nooit opgehangen flyers met ‘vermist’. Piepklein ligt hij daarop in de stoel die nu leeg naast die flyers staat. 

Ik kan Scoutje vinden in mijn verbeelding, in mijn opgeroepen herinnering, ik kan hem met mijn ogen dicht weer in zijn stoel zien liggen of op ons bed, hem aaien in de lucht, mijn handen kennen zijn contouren, zelfs met open ogen kan ik dat.

Ik vind hem in de dankbaarheid, er op gewezen door mijn vader en anderen die mijn verhaaltjes over Ascou lazen en spiegelden hoe wondermooi deze mens-dier-ontmoeting was. Het gemis heeft de grootte van het geluk, de precieze vorm, de smaak en de textuur. Dit is geluksverdriet, geen gebrek, maar een vervulling.

De zwarte poezen namen vandaag zijn plekjes in: Toto in de stoel, geborgen in het roze kussen, terug op zijn geliefde stek, Willem op het randje van het bed, aan Regis’ kant. Scoutje is in hen. Hij is in zijn langharige vriend Mauwi, de kat van de overbuurman, die in de rouw is om zijn kersverse scheiding. Mauwi zoekt troost in mijn armen en troost mij. Hij is in alle poezen.

Mijn wijze Chinese buurvrouw schreef me: ‘Ascou started his adventure on the other side. Wish you back to your life soon.’ Zo riep ze me.

Nu ik hem vond loop ik terug. Ik kijk niet achterom. Ik weet dat hij er is.

Laat een reactie achter