Fort Europa
Op weg naar vrienden in Cherbourg, Normandië zoeken we een strandje, om te rusten en te zwemmen na een lange reis. We rijden door dorpjes waar naast de Franse vlag ook de Amerikaanse vlag aan de Mairie wappert. Op een pleintje staat een tank, naast een winkel die militaria verkoopt een jeep. Een particulier museumpje heet Dead Man’s Corner. De grote kaart geeft les Plages du Débarquement aan. We parkeren bij Utah-beach.
Op deze regenachtige dag is het strand leeg. Het is eb, de zee is rustig. Het strand is smal en breed en bezaaid met zwarte strookjes rubber, van de mosselvisserij. In de branding scharrelen zwermen strandlopertjes en een grotere, individuelere soort, ze pikken in de aangespoelde schaaldieren. In de verte silhouetten van bunkers.
Het is te koud om te gaan liggen, we lopen over het langgerekte strand, langs kleine duinen met wuivend gras.
Eén bunker is gekanteld, een open kader tegen de grijze lucht. De anderen staan massief en zwijgend op uitkijk over zee. Het enige leven er in zijn minuscule bruingroene mosjes.
We lopen terug langs een slordig gebouwd hutje tegen een duin dat vol rottende zeeresten en wespen zit. Verderop op het strand lijkt een vacht te liggen, het blijkt een bos verbrand gras.
Het zacht klotsende water lijkt nog altijd zijn adem in te houden. De lucht maakt zich onzichtbaar. Het is nog steeds Die Dag. Ik voel de angst van die mannen die kwamen aanvaren in drijvende bakken. Het openen. Het rennen. Het schieten. Het vallen. Het schreeuwen. De stilte er na. Beelden die ik zag over D-Day schuiven als een film over het verlaten strand. Schuldig water, schuldig zand.
Zwijgend trekken we onze kleren uit en lopen de zee in. Hij is koud. De golfjes komen tot mijn buik. Me onderdompelen kan ik niet. Ik loop terug. Sta op dat strand. Naakt. Nietig. Verdrietig. Vrij. Ik spreid mijn armen en laat de wind om me heen waaien. Mijn lief komt uit het water en houdt me vast. Een hele tijd houden we elkaar stil vast. Naakt. Verdrietig. Vrij. Zijn krullen bewegen zachtjes in zijn nek.
Als we teruglopen naar het paadje zien we op de duin een vader in paramilitaire kleding foto’s maken van zijn zoontje dat met een stok op ons schiet.
Thuisgekomen na wekenlang zwerven door Frankrijk, slapend onder de sterren, ons wassend in beekjes, te gast bij vrienden die hun dromen waarmaakten en met ons deelden, vind ik stapels kranten. Er komen weer boten aan op de kusten van Europa. Niet met bevrijders. Met vluchtelingen. De oorlog is daar, de vrijheid is hier. De grenzen bewaakt, de bunkers bemand. Foto’s van ontredderde mensen. Mensen op drift. Dode mensen. Het dode kind. Verhalen. Angst, weerstand, protesten, hulp, onmacht, angstpolitiek, eigen gewin, politiek falen.
Ik denk aan de jachten als kastelen in de haven van Monaco, die veilig en legaal cruisten op de Middellandse Zee. De gouden sandalen van de man in ragfijne witte kleding die openlijk op de kade zijn hasjpijpje rookt, in het gezicht van gendarmes die de wet op zak houden en van toeristen die elkaar ongemakkelijk aankijken. Personeel dat in smetteloze kostuums minutieus als een mondhygiënist onzichtbare smetten van de boot borstelt. Een popster die zich uitgebreid laat fotograferen terwijl een achter hem aan bewegende bodyguard zijn haar borstelt.
Ik denk aan mijn moeder, die als meisje met haar ouders, broertje en zusje lopend van Arnhem naar Apeldoorn vluchtte, waar ze werden ondergebracht bij een gezin tot hun thuisstad weer veilig was.
Ik denk aan onze vrijheid, zwaar bevochten. Ik denk aan weerloosheid.
Ik wil geen Fort Europa meer. Geen vluchtelingenquota. Geen grenzen. Ik wil veiligheid, een huis, een baan, een pensioen, een verzekering, recht op scholing, op kunst en cultuur, recht op seksuele voorkeur en levensovertuiging voor iedere wereldburger. Ik geloof niet meer in nationaliteiten.