Huis van rouw
De gang vol grove stukken hout, gestapeld om het haardvuur aan te houden, als haven van gehavenden, plek van adem, het uiteengereten hart, van tijd die moet verstrijken en niet wil.
De voorkamer. Hier stond jouw kist, beschreven door je vrienden: ‘nu ben jij een ster’. De banken leeg. De kamer stil. Je foto op de schouw; jouw volwassen gezicht dat ik niet heb gekend: z’n breedte van je vader, het fijne van je moeder. Je kinderfoto’s op de boekenplank, met blonde krullen en je ouders ook nog jong.
Het notebook met jouw kriebelhandschrift, tekst in zwart. Dit schreef jij. Je laatste brief, van hoe je verder wou, ontvouwt je moeder als verhaal. Verhaal vol hoop. Meedogenloos.
Vazen vol tulpen doen manmoedig hun best. In de hoek de kleine accordeon, soms bespeeld met vingers van hout. Hij laat ze begaan.
De keuken waar iets wordt gemaakt en wordt gegeten, plichtsgetrouw. Hier wonen oud geworden mensen. In de serre blikken bier, voor als je vrienden komen. Je vader drinkt niet meer. Hij wil zich voelen. Je zusjes kat wil buiten nu ook zij dit huis verliet, te zwaar van tranen voor haar jeugd.
De tuin in winterdracht, met sporen van spelen, van vuurtjes, sigaretten, gesprekken onder stadse sterren. Je moeder wenst dat het de buurvrouw was die dit was overkomen. De buurvrouw wenste datzelfde blijkbaar en ze won.
De trap naar boven, werd hier gerend, gestampt, geroepen? In z’n flanken rusten planken en gereedschap, hier werd geklust. Kinderschoentjes op de balustrade, spinrag groeit onzichtbaar sinds jij tot stof verging. Het lijkt wel Doornroosje. Maar jij slaapt niet en niemand kust je.
De badkamer, nog eendjes op de badrand, tandpasta op ongepoetste spiegels, een opkrullend briefje op de deur: ‘openlaten voor het vocht, dank’.
Je kinderkamer, ik durf niet te kijken. De kamer van je zus, verlaten, haar kindertijd voorbij. De kamer van je ouders, vroeg gaan ze naar bed, in nachten zonder dromen, elk gehuld in eigen pijn.
Je as. Je moeder mediteert er naast. Ze weet geen betere plaats, voor beiden niet.