L’ homme et sa trompette
We kopen brood op het marktje onder de platanen, één dorpje bergafwaarts van het zomerhuis van mijn schoonouders, in de zuidelijke regio Le Herault, anderhalf uur van Montpellier, waar we eens in de wittebroodsweken van onze verkering champagne dronken en oesters aten aan een roestig klaptafeltje naast de kraam van De Oesterman, getrakteerd door mijn nieuwe schoonmoeder en stiefschoonvader. Omdat ik niet van oesters hou kreeg ik rivierkreeftjes, want ik ben La Hollandaise.
Régis’ moeder wil extra veel broden kopen, vanwege de komst van haar zoon en kleinzoon die, alternatief boerend levend, altijd honger hebben. En bien cuit, goed gebakken, zoals ze altijd vraagt, want ze is bakkersdochter. Met een bruine, krokante buitenkant en goed gaar van binnen. “Witte stokbroden zijn voor Parijsenaars”, zegt ze.
Bij de kerk is een kofferbakmarkt, we slenteren in de snel warmer wordende ochtendzon langs op het stoffige plein uitgestalde huisraad: lp’s van eens bekende Franse zangers en accordeonspelers, vooroorlogs gereedschap, afgedankt speelgoed van kinderen die naar grote steden vertrokken, klimgerei en sneeuwschoenen ontdekt in de schuur van een leeggeruimd ouderlijk huis. Régis bukt en pakt, voelt, test, bevraagt, bewondert en legt alles met een compliment weer terug, om zonder schuldgevoel verder te wandelen. Mijn vader kan dat eindeloos bij nieuw design, Régis bij spullen uit voorbije levens.
Tussen een emaille koffiepot en een houten schaaf ligt een gedeukte, doffe trompet zonder knopjes. Régis pakt hem vast, draait hem rond. Een kleine vrouw van middelbare leeftijd met kastanjeroodhaar raadt af hem te proberen, vanwege covid, en verzekert ons dat hij het doet. Tien euro, voor acht mag u hem meenemen. Régis vindt hem mooi en ziet hem al hangen in zijn nieuwe flatje in Den Helder.
Thuis bij zijn moeder vindt hij koperpoets en poetst uren op de trompet, terwijl zijn moeder een ratatouille kookt, zijn stiefvader met een lang schepnet de door de mistral er in gestormde blaadjes uit het zwembad vist, poes Minet langskomt, kopjes geeft, klauwend uithaalt als het genot haar teveel wordt en broer Boris arriveert met z’n reutelende bestelbusje met een oude tweepersoons matras op planken.
Régis poetst ieder stukje van de trompet waar hij bij kan, van binnen, van buiten, de naden, de plooien waar de trompet gekreukt is, de krassen en deuken, het mondstuk dat los kan, de ringen waaraan je hem met een lint om kunt hangen, de schroef waarmee je hem kunt stemmen.
Boris en ik bespreken de liefde. Zijn Italiaanse vriendin en hij zijn zes jaar samen, iets korter dan wij. “In de liefde vergroei je tot een gezamenlijk orgaan”, zegt hij. Het kan een gezond of een ongezond orgaan zijn, vast zit je. Het is niet leuk of mooi, heeft met verliefdheid niets te maken. Het is. Een onlosmakelijkheid. Een langzaam gerijpt feit.
De trompet glanst helder in de avondzon, de sierlijke gegraveerde letters ‘Gaillard et Loiselet, Maison fondée en 1812, Lyon-Paris’ hervinden hun trots. Het blijkt een natuurtrompet, een legertrompet zonder ventielen, gebruikt om signalen te geven op het slagveld. “Hier is een soldaat heel trots op geweest”, zegt Régis terwijl hij het instrument liefkoost.
Z’n moeder brengt ontsmettende doekjes. Régis speelt. Zijn broer speelt. Régis speelt. Zijn broer speelt. De doekjes blijven onaangeraakt in het pak. Familie is een orgaan.
De trompet gromt en piept als een gewond dier. Ze lijkt vier tonen te hebben. Een grondtoon met een kwint en een octaaf en iets ondefinieerbaar hoogs als je heel hard blaast. “Je moet er in zingen”, legt Régis uit aan z’n broer. “Denk aan de buren!”, roept zijn moeder zenuwachtig, ze wil de relatie graag goedhouden, ook al zeuren de Engelse buren over over de schutting groeiende boomtakken die de ontvangst van hun schotelantenne belemmeren.
De trompet gaat overal mee naar toe, zoals eens het poesje dat we kregen op een Franse markt in Aveyron. Wat je liefde geeft groeit. Het wordt een nieuw orgaan. Ik vraag of ik de trompet mag erven als Régis dood gaat. Zijn ziel zit er nu in. Het mag.
‘s Ochtends in het hotel in Langres, waar de trompet onder de arm werd binnengedragen als het kostbare bezit van een jazzmuzikant, word ik wakker geblazen met een viertonigochtendconcert. Een improvisatie.
Régis speelt in de auto op weg naar het noorden, uit het raam, terwijl we kilometers maken in de hitte. Kinderen op de achterbank van andere auto’s bij het tankstation van de péage kijken verbaasd naar de bezweette blazer, die rood aangelopen met zijn hele lijf schudt bij iedere noot die hij er uitperst. Hij zoekt klanken en logica, wat gebeurt er bij welke lipspanning? Terwijl ik rijd kijkt hij filmpjes op YouTube en oefent zijn ademhaling en embouchure. Hij oefent alleen met het mondstuk. Alleen met een rietje dat hij vroeg bij de bar van ons laatste Franse restaurant in Toul. Hij oefent met zijn lippen, speelt mondtrompet. Traint de spieren van zijn gezicht. “Het gaat om de muzikale intentie voor je blaast”, zegt de meneer op YouTube.
Ik herken de Marseillaise als Régis alleen op het mondstuk speelt. Met de hoorn er aan klinkt vooral het ritme, een klaroen kan niet alle noten maken. Filmpjes worden gestuurd naar beide familiewhatsappgroepen. ‘Très beau’, reageert nicht Anna, met een huil-lach smiley erbij. Mijn zus herkent waarachtig het Franse volkslied. “Na maar één lesje hè!”, zegt Regis trots, “Je moet het instrument te pakken krijgen.” Hij moet iedere dag oefenen, zegt de meneer van YouTube.
Régis speelt In de Gloria. Niet alleen het ritme, maar ook sommige noten van de melodie. “Belangrijk om op je repertoire te hebben”, zegt hij. Hij begint op Dizzie Gillespie te lijken. Bij de Delhaize-shop-en-go in Luxemburg, waar Régis op een stenen muurtje de Taptoe oefent, worden we toe- of uitgelachen door rookverslaafden die met armen vol sigarettensloffen en met aan één hand bungelende mondkapjes naar buiten komen, de eerste sigaret al in de mond.
Een klein meisje danst op de muziek terwijl haar gesluierde moeder bellen blaast naar haar broertje dat in de kinderwagen zit, terwijl een eveneens gesluierde vriendin of tante dat filmt.
Régis denkt al aan carnaval. Jazzstandards. Bach. Torellini. Ik mag verzoeknummers indienen, hij speelt ze allemaal, alle kinderliedjes, alle sinterklaasliedjes. Kreunend. Hees. Vals. Binnen de beperking van klanken die een natuurtrompet heeft. Heftig meestampend en -schokkend.
“Zal ik hem in de bosjes gooien?”, vraagt een vriendelijke Vlaming met een migrantenachtergrond op weg naar huis. “Heel graag”, zeg ik, dankbaar voor zoveel begrip en start de motor voor de laatste driehonderd kilometer.
We zitten aan elkaar vast, mijn lief, zijn trompet en ik.