Op de boerderij van mijn lief
Mijn lief woont sinds zijn scheiding antikraak. Een vervallen boerderijtje in de polder, dat vast zit aan een gigaschuur. De boer slaat er zijn bieten op, het wemelt van de muizen.
Toen ik er kwam, voor het eerst, verwelkomd met een kaars en maal, schrok ik, want zoiets had ik niet verwacht. Ik voelde me weer puber, terug in de jaren ‘80.
Een mannenhuishouding, vol tweedehands spullen. Van oud bewoners kleine stickers boven elke deur, met spreuken: ‘Hou en Trouw’, ‘Helpt Elkander’ en ‘Plichtsgevoel’, het is hier Protestant. Hún vloerbedekking, verf, gordijntjes en behang, maar nu gescheurd, gerafeld, spinrag aan ’t plafond. Hij laat het zo, want antikraak, is gast in die geschiedenis.
Zijn meubels van de Emmaus, van Marktplaats en van vrienden, een enkel ding uit ’t oude huis. Van vriendinnen vaasjes en een plant. De tafel van mijn dode tante, de vurenhouten poten door haar katten afgekrapd, de schilderijen met mongooltjes, haar stereomeubel met pick-up. De radio, als toen bij haar, op radio 4, haar ziel komt weer tot leven. Ik huil, ik weet ineens weer waar ze is, mijn lief bracht haar, door een kleine reparatie, terug bij mij.
De keukenkast van Dinne, mijn vriendin. Zij verruilde haar huis voor een camper om de wereld rond te zwerven. Op de brede planken wat hij koos: kassakoopjes, bliktomaat, voldoende houdbare melk voor altijd havermout met in veel boter en veel suiker gekarameliseerde peer, de confitures van zijn Franse moeder, zelf geplukt en zelf gekookt, liefdevol kibbelend met haar man over de juiste duur en temperatuur. Zij wint, hij schudt z’n hoofd, gespeeld, hij wil haar nooit meer kwijt.
Mijn lief houdt van de dingen in zijn huis: de oude Coleman in de altijd koude schuur (slowcooking only), de bruine glazen van Duralex, de koperen olielamp (een koopje uit een brocante in een dorpje in de Drôme, de eigenaresse een ontzettend aardige aanhangster van Marine le Pen), zijn trots: de atoomklok met gebarsten ruit (gewonnen bij de bingo in mijn straat, iedereen had prijs).
Hij wil niet rijk, mijn lief, hij wil niet duur, hij werkt precies genoeg. Mijn lief wil tijd, wil rustig aan, wil samen eten op de grond voor het raam, een rondje door zijn tuin. Een mannentuin voor mij. Aan de sloot een melkbus met z’n huisnummer, zelf geschilderd, heel precies. Hij wijst z’n kruiden aan, de cactus die het loodje legde, de moestuin vol met plannen, de appelboom geeft volle oogst nadat ie is gesnoeid, een vuurplaats op het veldje naast het elektriciteitshuisje, ‘Pas op, levensgevaar’. De bloemen, zelf gezaaid, de plantjes van mijn zus, het grasveld waar de tent kan staan, gekregen, want te groot, een feesttent voor mijn pubers, hij wil ze met hun vrienden naar het noorden lokken.
Zijn gele bus met ladder, de oude aanhanger, mijn lief is boomverzorger, rent en sjouwt z’n auto vol, de kar er aan, rijdt achteruit, vooruit, naar achteren, naar voor en weg, zijn arm zwaait uit het raam. Steeds kleiner.
Weer terug rent hij naar binnen, zoekt me, ruikt naar groen en schopt z’n schoenen uit.
Achter bij het keukenraam zijn oude auto, de pick-up, wachtend op zijn zoon. Bemost. Een tegelvlakte om te tennissen, of schaatsen in de winter, een schuur met hooi, gestalde bouwketen van de boer, of bij de boer, ze staan er voor de eeuwigheid.
Mijn lief wijst me: de dode eend, de windmolens in de verte (hij houdt er van), het dijkje, schapen, een uilenjong, de vogels piepend in de heg, de kamperfoelie die weer opkomt. Bijna altijd waait de wind, soms giert ie door de polder van dit voormalig eiland. De mensen hier zijn Vikingen. Geen flauwekul. Spijkerbroek, kort haar, direct: het buitenland voor mij.
Op het weggetje voor het huis: soms dagen niks, één keer een kermiswagen, die stopte recht ervoor. Een vrouw stapt uit, rent naar de auto achter haar, het raam gaat open, lang geschreeuw en rent dan weer terug, het raam gaat dicht, ze rijden door. Dat gebeurd hier zomaar, als in een Fellinifilm, denk ik dan, zielsgelukkig bij dat raam.
Op zondag, als de zon schijnt, ontbijten we aan de nog vochtige elektriciteitskabelspoel in de voortuin. De pap-pan mag niet op het gras, want dat geeft kringen. Ik moet gaan zitten, blijven zitten, ik ben een prinses. Hij doet een beetje bazig, maar dan lief.
Fietsers roepen zwaaiend goeiemorgen, wij roepen zwaaiend terug. De jagers hangen soms, uit aardigheid, aan de voordeurknop een versgeschotengans. De achterdeur is altijd open, dat hoort zo in Noord-Holland.
Mijn lief moest wennen, wonen op zichzelf, soms avonden alleen. Hij vond in het dorp vlakbij, een beeldhouwer en beeldhouwt nu als hobby, met twee oude mannen, bij houtvuur en muziek van Bach. Met eindeloos geduld maakt hij zijn eerste beeld, voor mij, een liefdesbeeld: twee vormen uit elkaar geboren, die weer in elkaar vergaan, daartussen licht en ruimte.
Als ik bij hem ben, in zijn huis, hangt hij de Franse vlag uit. Dan weten de boeren dat hij blij is. Zegt ie. Ze toeteren als ze op hun tractor voorbij rijden. Een hand omhoog. De blik vooruit.