Voetstappen

Maanden liep ik alleen het inmiddels vertrouwde rondje door het parkje achter mijn huis, dat was me ver genoeg. Maar vanmorgen, op deze zonovergoten dag, werd ik wakker met een groot verlangen naar het weidse landschap van mijn geliefde Strabrechtse hei. Vele voetstappen heb ik daar liggen. Ik deed vandaag waar ik al weken naar verlangde: met blote voeten door het warme mulle zand lopen, mijn sandalen bungelend aan mijn rugzakje met boek, brood en water, wat wil een mens nog meer.

Ik herinnerde me de wandeling met mijn geliefde en ons eerste kind, toen anderhalf, ik was hoogzwanger van de tweeling, het was herfst, we waren uit elkaar aan het groeien. Ik hoopte te kunnen praten. Maar de mobiele telefoon bestond al, klanten belden en dat ging voor. Ik herinner me het grote paard dat uit het niets kwam, de man die het bereed heette Bernard, hij tilde mijn zoon voor zich op het paard, een koning was hij, een mantelheilige. Toen hij verdween waren we weer met z’n drieën alleen.

Ik loop blootvoets langs frisgroene eikenbomen en kijk uit over mijn geliefde landschap, de Brabantse savannen, behalve een enkele paardenbloem of boterbloem waar het wat vochtiger is bloeit er niks en toch is het wondermooi. Krekels krekelen langs het pad. Ik loop langs het eerste bankje. Ik herinner me dat dit, met tweelingbaby’s in een oude dubbelbrede buggy met veel te kleine wielen, het verst haalbare punt was. Ik kom langs de plek waar een keer, na heftige regenval een grote waterplas lag, het leek wel een meer. Mijn kleuter en mijn peuters kropen er in hun onderbroek in rond, terwijl mijn tante en ik genietend toekeken. Passerende fietsers keurden het luidkeels af of zeiden juist ontroerd: “Kijk, dat deden wij vroeger ook zo graag.”

Ik kom bij de tweede klimboom, een volgend voormalig verste punt. Een jonge moeder met een dure kinderwagen maakt foto’s met een duur fototoestel van haar dochter op de schouders van haar man. In de enorme eik zit hun oudste zoon op een grote tak. “Ik wil hier blijven wonen”, zegt hij, “de hele dag.” Zijn ouders zeggen dat dat een leuk idee is voor een andere keer en lopen door. Ik herinner me dat we in die boom zaten, mijn kinderen, mijn tante en ik. We speelden dat het een piratenschip was en dat we werden aangevallen door een andere boot. We moesten heel hard schreeuwen en dennenappels gooien om de vijand te verjagen.

In de verte, boven de boomtoppen zie ik de zendmast van Mierlo. Ik herinner me ons huisje in het bos. We woonden drie maanden in een vakantiepark toen, vanwege de komst van de tweeling, ons huis verbouwd werd. Iedere dag ging ik eendjes voeren en eekhorentjes kijken met mijn zoontje. Verder lazen we boekjes en zongen liedjes tot papa’s avonds thuis kwam. Het was een vredige tijd. Behalve wij drieën was er niemand. Die drie maanden hadden we elkaar voor onszelf.

Ik kom bij de splitsing waar het 2 en het 5 kilometerrondje scheiden. Een vrolijke groep ouderen heeft de elektrische fietsen geparkeerd en picknickt in de schaduw van grote bomen. De meiden waren vier en konden net zelf het kleine rondje lopen. Mijn zoon van zes sloeg vastberaden rechtsaf, de grote ronde in. Hoe ik ook riep, hij kwam niet terug, hij liep maar door, werd kleiner en kleiner. Toen ik hem rennend terughaalde bleek dat hij een juffie van school had gezien en haar achterna liep. Zij zou hem zeker thuis brengen.

Ik loop over het pad waaraan de vennen liggen. Ik hoor kikkers kwaken. Een felblauwe libelle vliegt over het pad, ingehaald door een monsterlijk grote soortgenoot. Bij het derde bankje op de route staat een boom boven zacht gras. Daar sliep ik eens vredig naast mijn oude vadertje. Tot we wakker werden, eerst ik, toen hij, toen wandelden we weer verder.

Het is zo warm, soms blaast er een mistral en slaan de pijpenstrootjes krom. In de hei barst het van de kleine vogels met snelle hoge stemmen. Ik ken hun namen niet, mijn vader had ze vast geweten. Alleen de koekoek roept hem zelf, waar ik ook loop, ik hoor hem. Hoog tegen het blauw jagen roofvogels en trekken zwart-witte ganzen voorbij, zij vliegen op grotere schaal. Schapen en schapenwolkjes drijven in de verte voorbij.

Eens liep ik hier ‘s avonds met mijn tussenman, de eerste andere man sinds ik alleenstaande moeder was. Ik ging verhuizen naar Eindhoven-Noord en maakte me zorgen over mijn nieuwe huis, mijn carrière die in de wilgen hing, over alles, de toekomst was één en al buikpijn. Hij troostte me, zo lief als een tussenman maar kan bij zijn tussenvrouw.

Eens liep ik hier ook laat met een man die ik kussend had ontmoet met carnaval. Een dolende dertiger zonder kinderen. Na een paar kilometer genoeglijk gepraat zei hij met zware stem: “Ik stop met de rélasie.” We maakten de ronde af en thuis sliep ik op de bank, opgekruld met mijn armen om me heen.

Ik loop langs het verste punt, bij het toverachtige Beuven, een kruispunt van fietsers, vandaag, op hemelvaartsdag, zijn het er meer dan ooit, vooral ouderen. Vroeger dacht ik dat het vijftigplussers waren, maar nu weet ik dat het minstens zestigplussers zijn. In groepen, gezellig roepend, vaak in ‘t Brabants, vaak stellen. Een vrouw roept kwaad naar haar ver voor haar uit fietsende man dat ie toch verdomme wel even kan wachten op haar. Sommige stellen praten over mensen die ze net passeerden. Soms hoor ik de vrouw dan zeggen: “Blote voeten.” “Blote voeten?” herhaalt haar man dan niet begrijpend. “Blote voeten!” zegt ze nogmaals, nu met een wijsvinger in haar stem.

Ik herinner me die keer dat een grote liefde afscheid kwam nemen. Zijn vrouw en hij besloten, op het punt van scheiden, toch om hun geliefden on hold te zetten en eerst in therapie tot klaarheid te komen. Ik had een mooie lange jurk gekocht en liep op mijn mooiste schoenen. Hij had een picknickkleed, champagne, olijven, aardbeien, chocola. De zon ging onder op de verlaten hei. Toen ik terug reed lag hij op mijn schoot en keek naar me als om me nooit meer te vergeten. Thuis sliepen we in een provisorisch bed in de woonkamer tussen bloemen en kaarsen. ’s Ochtends in alle vroegte vertrok hij uit mijn leven. Het kwam goed met zijn vrouw en hij woont nu gelukkig met haar en hun kinderen in Portugal. Ik ben blij voor ze. Het is fijn als het goedkomt. Van hem leerde ik wat een solitaire boom is. Hij hield er van. Ik nu ook.

Soms kruis ik een solitaire man, soms zelfs een met een blote buik op deze zomerdag. Ze lopen in hun eigen cocon. Ze zoeken iets uit over zichzelf en de wereld lijkt het. Ze groeten zelden.

Ik ben moe en wil rusten, liefst slapen, als mijn moeder het durft op haar leeftijd, in haar eentje, dan kan ik het ook. Na een tijdje vind ik een plekje in een kommetje onder een boom. Niemand kan me zien. Ik maak een dennenappelvrije plek en val in slaap, in de schaduw onder beschermende takken. 

Met mijn nooit-gedacht-maar-toch-gekregen-grote-liefde liep ik deze winter een rondje met mijn ouders. Hij liep met mijn vader, ik met mijn moeder, die allebei veel wilden vertellen. We misten elkaars woordeloze hand. Halverwege vonden onze handen elkaar terug en langzaam liepen we achter mijn vader en moeder, die, al jaren gescheiden, druk pratend voorgingen, mijn moeder in haar rode winterjas, mijn vader met zijn petje op.

De afgebliksemde boom staat er nog altijd, in het bos laten ze de omgevallen bomen en afgestormde takken liggen, die worden een nieuw ecosysteem. Ik hou van het mysterieuze landschap dat zich zo vormt. De eerste bramen bloeien voorzichtig in maagdelijk wit. Ik moet denken aan die grote liefde, de wijnschrijver, hoe hij naar de grond keek toen hij naast me liep, voor het laatst. Ik wou hem zeggen: “kijk om je heen en zie hoe mooi alles is”, maar zweeg. Vandaag kijk ik naar beneden. Het lijkt wel Google Earth. Ik vlieg hoog boven takjes, lichtgroene graspollen, donkergroene minigrasjes, mossen, landschappen van zwart, wit en bruin zand, weegbree, afgebroken pijpenstrootjes, dennenappels, konijnenkeutels met scherp afgetekende schaduwen, mijn varifocale bril vergroot in hyperrealisme. Ik zie mijn voeten gaan, in zwart zand gekleed. Ik voel de cadans van mijn hakken op de aarde, voel de resonantie door mijn benen, in mijn rug. Muisjes in een holletje naast het pad verraden zich ruziënd in hun slaap.

Na het bos doemt de parkeerplaats op. Ik herinner me die keer, lang geleden, ik had nog lang geen kinderen, dat mijn vader en ik het rondje liepen en ik bij terugkeer de autosleutels verloren bleek te zijn. Bij een boerderij vlakbij belde ik mijn vriend of hij me wilde komen redden. Mijn vader waarschuwde me ernstig dat ik dat niet te vaak moest doen. Toch was het kwijtmaken van sleutels niet de reden dat hij me verliet.

Ik stap in mijn busje. Mijn voeten doen pijn en zijn gelukkig. Het leven is hier en nu voel ik. Misschien komt het door mijn Chinese buurvrouw, die na haar stamceltransplantatie nu weer in het ziekenhuis ligt. Ik stuur haar een foto van de hei. Ze schrijft me: ‘Life is so rich. You can enjoy it anyway anytime.’ Ik antwoord ‘True. Never forget.’

Laat een reactie achter